“Ik zie me nog zitten, wachtend bij de telefoon, doodnerveus. Het was zomer 1998 en ik ging voor het eerst een van mijn muzikale helden interviewen. Mark Lanegan. ‘Zanger van Screaming Trees’, zou ik daar in 1998 in één adem aan hebben toegevoegd, al was de aanleiding voor het interview (voor het tijdschrift Rocksound) een soloalbum: Scraps at Midnight.
Popjournalist was ik al een jaartje, ik had al aardig wat interviews gedaan, maar nu wachtte ik voor het eerst op een gesprekspartner die ik op de een of andere (en bij voorkeur niet-gênante) manier wilde bedanken voor zijn muziek, omdat die iets voor me betekende.
Dat was één reden om nerveus te zijn, maar er waren er meer. Ik haatte telefonische interviews (phoners, in jargon; 24 jaar later haat ik ze nog steeds). Maar de belangrijkste reden voor mijn zenuwen was het feit dat ik wist dat Mark Lanegan heroïneverslaafd was en op zijn slechte momenten niet bepaald de welwillendste.
Het gesprek werd een ramp. Een medewerker van het platenlabel verbond me door. Het klonk alsof ik een gewonde grizzlybeer aan de lijn kreeg, die gromde, grauwde, zuchtte, kreunde en rochelde. Een antwoord op mijn vragen kwam er nauwelijks uit. Toen ik de laatste paar minuten van mijn tijd gebruikte om hem te zeggen wat zijn band voor me betekende, merkte ik dat hij niet erg zat te wachten of liefdesbetuigingen aan Screaming Trees. Hij gromde een laatste keer, mompelde iets van een afscheidsgroet en dat was het dan. Een artikel kon ik er niet van bakken.
Wie zijn autobiografie Sing Backwards and Weep (2020) las, weet hoe Mark Lanegan in die tijd over Screaming Trees dacht. Hij vond zijn bandmakkers halve idioten, ergerde zich blind aan vrijwel alles wat ze deden en was het op alle denkbare manieren spuugzat om frontman van Screaming Trees te zijn. De band bestond in 1998 nog, maar daar was alles mee gezegd: een album zou er niet meer komen. Gelukkig zag ik ze tweemaal live: februari 1993 en november 1996, beide keren in Paradiso.
In zekere zin ben ik Mark Lanegan postume excuses verschuldigd, want ik was zó devoot Screaming Trees-fan dat ik zijn soloplaten jarenlang veel minder goed heb gevonden dan het werk van de band. Ik was, voor een fan, een onwelwillend criticaster van zijn soloprestaties. Scraps at Midnight vond ik maar niks. De twee voorgangers ook niet echt. Ik vond het allemaal afgekeurde Screaming Trees-demo’s. Dat was niet terecht: die platen zijn veel beter dan ik tot pakweg 2005 bereid was te horen.
Sindsdien ben ik tot inkeer gekomen, al blijven de ‘Trees’ me buitenproportioneel dierbaar. Als ik mijn liefde voor die band de vrije loop had gelaten, had ik nog een stuk of zes, zeven van hun liedjes deze Perfects-lijst binnengefietst, maar ik heb me bewust ingehouden.
Een paar opmerkingen. No One Knows van Queens of the Stone Age is hier de vreemde eend in de bijt: het enige lied in de lijst waarin Lanegan zelf niet te horen is. Maar was er wel co-auteur van. No One Knows is, ‘bij verstek’, de grootste hit die hij had.
Verder bevat mijn Perfect Lanegan een dwarsdoorsnede van zijn werk: Screaming Trees, Queens of the Stone Age, solowerk, samenwerkingen, eenmalige projecten, een enkele cover en een paar songs van anderen waarin Mark slechts vocale gast is.
Het oudste nummer op deze lijst dateert uit 1990: Uncle Anesthesia, afkomstig van mijn eerste Screaming Trees-album. De band bestond toen al vijf jaar, maar mijn vier (of tien, of vijftien) favorieten zijn allemaal van na 1990. Het nieuwste nummer in de lijst, Skeleton Key, dateert uit 2020.
1990-2020. Dertig jaar liefde voor Lanegan.
Ik heb geen volledigheid nagestreefd, maar gewoon een mooie lijst van persoonlijke Lanegan-favorieten, waarbij ik voor een fijne volgorde heb gekozen en niet voor chronologie. Deze Perfect Lanegan is mijn persoonlijke antwoord op de vraag waarom ik fan van hem was. Waarom die ongelooflijke stem me altijd heeft geraakt. En waarom ik zo verdrietig ben dat hij er niet meer is.”
Menno Pot
P.s. Menno schreef ook een prachtige necrologie in de Volkskrant, lees ‘m hier.